Vandaag was de 7-jarige dochter van mijn baas in het lab. Niet omdat ze geen oppas had kunnen vinden tijdens de lange basisschoolvakanties, nee, omdat het meisje en haar vriendinnetje dat wilden. Ze hadden legio mogelijkheden aangeboden gekregen op deze vakantiedag: naar de film, spelletjes spelen, naar het park... maar ze wilden per sé het lab bezoeken. Het protocol “DNA isoleren uit een banaan”, laatst ook op een wetenschapsfestival uitgedeeld, bracht uitkomst. Een paar uur later kwamen twee hele blije gezichtjes het lab uit met een banananschil en een buis gevuld met bananen-DNA-snotjes. Wilde de meisjes dit doen omdat mamma wetenschapper is? Of schuilt er een onderzoeker in ons allemaal?
Volgens een recente studie gepubliceerd in het tijdschrift Cognition is dit laatste het geval. Zonder dat we het doorhebben zijn we in ons dagelijks leven continue bezig met wetenschappelijke experimentjes. Neem bijvoorbeeld een gesloten deur met een slot waar een sleutel op meerdere manieren inpast. Een volwassene die twee sleutels krijgt aangereikt, zal snappen dat je eerst één sleutel op verschillende manieren moet proberen en dan de volgende, om alle mogelijkheden structureel langs te gaan. Onbewust doen we hiermee een experiment: we testen individuele variabelen en sluiten mogelijkheden uit. En uiteindelijk zal de deur opengaan.
Een aantal Amerikaanse onderzoekers wilden weten of zulke wetenschappelijke “basiskennis” aangeleerd is of ook al bij kleine kinderen bestaat. Ze testten dit met kinderen van 4-5 jaar oud, met behulp van een speciaal voor dit experiment ontworpen speeltje. Dat was een doosje waar geluid en lichtjes uitkomen als een kraal op het doosje werd gelegd, erg aantrekkelijk voor een 4-jarige. Het speelgoed werd door de onderzoekers aan de kinderen gedemonstreerd, waarbij in de helft van de gevallen alle kralen werkten om het doosje te activeren, en in de andere helft maar twee van de vier. In een ander experiment werden de kralen in setjes van twee aan de kinderen gegeven: één paar waarbij de kralen losgetrokken konden worden, en een paar waarbij de kralen echt vastzaten. Ook deze kralenparen konden het doosje activeren, als ze horizontaal neergelegd werden. Na de demonstraties mochten de kinderen vrij spelen.
Net als het voorbeeld met de sleutels testten de kinderen de verschillende mogelijkheden, maar dit gebeurde voornamelijk bij de kinderen waaraan uitgelegd was dat maar een deel van de kralen werkte. Degene die hadden gezien dat álle kralen werkten vonden dat blijkbaar niet zo nodig. Maar de kinderen deden ook iets wat de onderzoekers niet verwachtten: ze duwden de kralen die aan elkaar vastzaten verticaal op het doosje, om te kijken of dit het ook zou activeren (zie plaatje). Dit was niet door de onderzoekers gedemonstreerd en kwam dus geheel vanuit de kinderen zelf.
De onderzoekers zien dit gedrag als een “fundamentele voorganger” van wetenschappelijk onderzoek. Bij een experiment in het laboratorium doen onderzoekers inderdaad precies hetzelfde: ze testen verschillende mogelijkheden (maar niet als bekend is dat alle mogelijkheden werken) en door niet-beschreven technieken te gebruiken kom je tot nieuwe inzichten. De onderzoekers hopen dat hun studie zal aanslaan bij onderwijs-makers, zodat kinderen al jong geleerd kan worden om onderzoek te doen. Hopelijk kunnen we zo in de toekomst nóg betere wetenschap bedrijven.
Volgens een recente studie gepubliceerd in het tijdschrift Cognition is dit laatste het geval. Zonder dat we het doorhebben zijn we in ons dagelijks leven continue bezig met wetenschappelijke experimentjes. Neem bijvoorbeeld een gesloten deur met een slot waar een sleutel op meerdere manieren inpast. Een volwassene die twee sleutels krijgt aangereikt, zal snappen dat je eerst één sleutel op verschillende manieren moet proberen en dan de volgende, om alle mogelijkheden structureel langs te gaan. Onbewust doen we hiermee een experiment: we testen individuele variabelen en sluiten mogelijkheden uit. En uiteindelijk zal de deur opengaan.
Een aantal Amerikaanse onderzoekers wilden weten of zulke wetenschappelijke “basiskennis” aangeleerd is of ook al bij kleine kinderen bestaat. Ze testten dit met kinderen van 4-5 jaar oud, met behulp van een speciaal voor dit experiment ontworpen speeltje. Dat was een doosje waar geluid en lichtjes uitkomen als een kraal op het doosje werd gelegd, erg aantrekkelijk voor een 4-jarige. Het speelgoed werd door de onderzoekers aan de kinderen gedemonstreerd, waarbij in de helft van de gevallen alle kralen werkten om het doosje te activeren, en in de andere helft maar twee van de vier. In een ander experiment werden de kralen in setjes van twee aan de kinderen gegeven: één paar waarbij de kralen losgetrokken konden worden, en een paar waarbij de kralen echt vastzaten. Ook deze kralenparen konden het doosje activeren, als ze horizontaal neergelegd werden. Na de demonstraties mochten de kinderen vrij spelen.
Net als het voorbeeld met de sleutels testten de kinderen de verschillende mogelijkheden, maar dit gebeurde voornamelijk bij de kinderen waaraan uitgelegd was dat maar een deel van de kralen werkte. Degene die hadden gezien dat álle kralen werkten vonden dat blijkbaar niet zo nodig. Maar de kinderen deden ook iets wat de onderzoekers niet verwachtten: ze duwden de kralen die aan elkaar vastzaten verticaal op het doosje, om te kijken of dit het ook zou activeren (zie plaatje). Dit was niet door de onderzoekers gedemonstreerd en kwam dus geheel vanuit de kinderen zelf.
De onderzoekers zien dit gedrag als een “fundamentele voorganger” van wetenschappelijk onderzoek. Bij een experiment in het laboratorium doen onderzoekers inderdaad precies hetzelfde: ze testen verschillende mogelijkheden (maar niet als bekend is dat alle mogelijkheden werken) en door niet-beschreven technieken te gebruiken kom je tot nieuwe inzichten. De onderzoekers hopen dat hun studie zal aanslaan bij onderwijs-makers, zodat kinderen al jong geleerd kan worden om onderzoek te doen. Hopelijk kunnen we zo in de toekomst nóg betere wetenschap bedrijven.
Lees meer over dit artikel op de website van Nature News