donderdag 24 november 2011

Valse start voor vrouwen?


Klaar voor de start.... af!... stop! Valse start! Bij atletiekwedstrijden liggen de finishtijden van atleten soms zo dicht bij elkaar, dat milliseconden het verschil kunnen maken tussen winnen of verliezen. Als een sprinter eerder reageert dan de rest, heeft deze een grotere winkans; daarom zijn er strenge regels voor valse start, gebaseerd op onderzoek naar wat de snelste reactietijd van een persoon theoretisch zou kunnen zijn. Momenteel ligt de grens voor een valse start op 100 milliseconden. Dat wordt gemeten door de kracht die de sprinter uitoefent op het startblok, als die kracht binnen 100ms groter dan 25kg is, heeft de atleet eerder gereageerd dan theoretisch mogelijk is, en moet er opnieuw gestart worden.

Deze regels, die gelden voor zowel mannen als vrouwen, zijn opgesteld door de International Association of Athletic Federations (IAAF). Deze “snelste reactietijd” is gebaseerd op een studie uit 1990, met 8 Finse mannelijke sprinters, geen van alle Olympische atleten. Tijd om deze regels nog eens te heroverwegen, vond een groep wetenschappers uit Michigan. Want is 100ms wel echt de snelste reactietijd bij echte Olympische sprinters? En zijn hierin verschillen tussen mannen en vrouwen op te merken?

Om dit te onderzoeken analyseerden ze de reactietijden van sprinters tijdens de Olympische Spelen in Beijing. Deze gegevens worden gemeten door apparatuur in de startblokken, en zijn voor iedereen vrij toegankelijk. Ze bekeken de reactietijden van de 100, 200 en 400 meter sprint en de 100/110 meter horden, van zowel mannen als vrouwen, totaal goed voor gegevens van 826 sprints. De snelste reactietijden van mannen en vrouwen verschilden een beetje, bij mannen 118 ms en bij vrouwen 131 ms, maar geen enkele sprinter wist te reageren binnen 117 ms. Een reactie van sneller dan 100 ms is dus zeker een valse start, volgens de onderzoekers.

Echter, de reactietijd van vrouwen is volgens deze metingen langer dan bij mannen, terwijl ander onderzoek had laten zien dat vrouwen sneller reageren op geluiden (het startschot). En omdat vrouwen over het algemeen iets kleiner zijn dan mannen moeten de signalen een kortere weg afleggen om een reactie op te wekken, en zou de reactie dus sneller moeten zijn. Toch bleek uit deze analyse het omgekeerde. De onderzoekers vermoeden dat dat komt door de kracht op het startblok die nodig is om het valse-start-signaal te activeren. Vrouwen hebben minder kracht in hun benen dan mannen, dus zullen ze minder snel aan die 25kg komen die nodig is voor het valse-start-signaal.

Aan de hand van biometrische gegevens van spiermassa en -kracht van mannen en vrouwen berekenden de onderzoekers dat in de tijd dat mannen die 25kg halen, vrouwen slechts 19.4kg kracht konden ontwikkelen. Met die kracht zal een startblok geen “valse-start-signaal” afgeven, terwijl het misschien wel een valse start is geweest! Ze berekenden dat het een vrouw minimaal 121 ms zou kosten om die benodigde 25kg kracht uit te kunnen oefenen, dus hebben vrouwen eigenlijk een langere valse-start tijd.

De onderzoekers uit Michigan pleiten nu voor nieuwe regels voor het meten van een valse start bij vrouwen: de 100ms regel kan aangehouden worden, maar wel de drempel voor kracht 22% lager bij vrouwen. Mannen en vrouwen zijn nou eenmaal niet hetzelfde.

On the Implications of a Sex Difference in the Reaction Times of Sprinters at the Beijing Olympics - PlosONE, October 2011 http://bit.ly/t7ydT3

Dit artikel verscheen in De Tribune, het clubblad van Triathlonvereniging GVAV te Groningen

De kraamverzorgster als laborant

Het is even schrikken voor kersverse moeders: een prikje in de hiel van jouw baby, die ook nog eens pijn doet. Toch wordt de hielprik jaarlijks uitgevoerd bij bijna 180.000 pasgeborenen, om te screenen op zeldzame stofwisselingziektes. Deze test wordt afgenomen door op een papiertje een druppeltje bloed van de baby te druppelen. Maar wie weet neemt de kraamhulp in de toekomst een glasplaatje ter grootte van een nagel mee naar uw huis, en verschijnt binnen enkele momenten verschijnt: de kleine heeft gelukkig géén aanleg voor deze ziektes. Geen weken wachten op de uitslag maar gelijk duidelijkheid, in de huiskamer. Dit klinkt als science fiction maar is inmiddels dichterbij dan je zult denken. 

Het beschreven glasplaatje is een zogenaamde Lab-on-a-Chip. Met behulp van een ingenieus design van kanaaltjes, voorraadruimtes, klepjes en pompjes zijn deze Lab-on-Chips werkelijk miniatuur-laboratoriumpjes. Bij het ontwikkelen van zo’n chip komt behoorlijk wat natuurkunde kijken. De micro-fluïdica, het onderzoek naar het gedrag van hele kleine hoeveelheden vloeistoffen (nanoliters, een miljoenste van een liter) in kanaaltjes, heeft eraan bijgedragen dat heel precies de dikte van de kanaaltjes, de snelheid van de stroming, en de volumes van de vloeistoffen gekozen kan worden. Dit soort chips bestaan al voor verschillende toepassingen zoals het bepalen van lithiumgehalte in bloed (voor mensen die met lithium behandeld worden voor depressies). Onderzoekers uit Canada hebben nu Lab-on-Chips ontwikkeld voor het analyseren van opgedroogd bloed, zoals bij de hielprik.


Om de resultaten van een hielprik te krijgen wordt nu het papiertje met het druppeltje bloed naar het laboratorium opgestuurd. Daar wordt de bloeddruppel uitgeknipt, en met bepaalde vloeistoffen weer opgelost. Vervolgens worden in het monster aminozuren gemeten met een massaspectrometer. Het uitknippen van het papiertje en het oplossen van het bloed is behoorlijk gepruts, om alle hielprikken te analyseren zijn veel mensen nodig. Met de nieuwe Lab-on-a-Chip-techniek wordt de opgedroogde bloeddruppel direct op de chip gelegd, waarna er vanzelf de juiste vloeistof bij gepompt wordt en het bloed wordt opgelost. Deze oplossing wordt vervolgens volautomatisch voorbereid om met de massaspectrometer te meten, met behulp van slechts één pompje en één chipje! Dit is niet alleen sneller, maar doordat er minder mensen mee bezig zijn wordt ook het risico op fouten verminderd. 

De Lab-on-Chips die de Canadezen hebben ontwikkeld zijn niet alleen toepasbaar voor de hielprik, maar voor meer testen waarbij gebruikt gemaakt wordt van bloeddruppeltjes op papier. Omdat er slechts een kleine ingreep gedaan hoeft te worden en de stukjes papier per post verzonden kunnen worden, wordt de bloeddruppel-methode steeds populairder, zeker in gebieden waar ziekenhuizen niet zo dik gezaaid zijn en het gekoeld verzenden van bloedmonsters een probleem is. Door Labs-on-Chips kunnen al deze monsters in de toekomst sneller, efficiënter en nauwkeuriger verwerkt worden.


De uitslag van de hielprik in de huiskamer is nog onrealistisch, het meten van de samples die uit de chip komen moeten in het laboratorium gedaan worden. Maar de Lab-on-a-Chip kan wel het arbeidsintensieve werk deels vervangen. Als zulke chips in grote hoeveelheden gebruikt gaan worden zullen de kosten van de chip uiteindelijk minder zijn dan die van een laborant die papiertjes uitknipt. De kraamverzorgster kan dan een deel van de taak van een laborant overnemen, door een klein laboratorium mee te nemen naar uw huis.

Dit aritkel verscheen in de Groene Amsterdammer voor Sciencepalooza

maandag 21 november 2011

Expats, Nederlanders en antibiotica

Laatst vertrok een oost-europese collega van mij huiswaarts voor een operatie. Een visgraatje had zich ongemakkelijk in haar wang genesteld. Nadat ze in Nederland drie dagen had moeten wachten voor ze antibiotica kreeg, en er niet ONMIDDELLIJK een chirurgische ingreep was gepland, stapte ze in het vliegtuig om thuis geopereerd te worden. En zij is geen uitzondering.

Veel expats, die voor een aantal jaar in Nederland wonen, keren ons zorgsysteem de rug toe. Ze vinden de constructie met de huisarts als poortwachter raar en willen zelf naar de specialist kunnen stappen met hun klachten. Ook verwijten ze de huisarts dat deze altijd paracetamol en een paar dagen rust voorschrijft en nóóit medicijnen (lees: antibiotica). Velen voelen zich niet serieus genomen door de huisarts, en accepteren niet dat ze naar huis gestuurd worden terwijl hun klachten met een antibiotica-kuur zouden verdwijnen. Mijn buitenlandse collega’s gebruiken hun vakanties in het moederland om hun eigen dokter, tandarts, gynaecoloog en/of kaakchirurg te bezoeken. Daarbij nemen ze gelijk ook wat antibiotica mee terug naar Nederland, want die kun je hier alleen op recept krijgen van die lastige huisarts die het nooit voorschrijft.

Dit is natuurlijk enigszins overdreven, maar niet geheel onwaar. Wij Nederlanders houden niet zo van medicijnen. We hebben een “stoere” houding tegenover kwaaltjes en pijntjes en nemen niet voor alles een pijnstiller. Als je dan toch koorts of hoofdpijn hebt is paracetamol genoeg, en uitzieken is het wondermiddel. Dit vertaalt zich in het uiterste geval naar de Nederlandse manier van bevallen. Dat doen we zo natuurlijk mogelijk, zonder verdoving, en het liefst thuis, iets waar de gemiddelde expat niets van wil weten.

Ook antibiotica nemen we liever niet, ons land heeft het laagste antibiotica-gebruik van alle Europese landen. Het gemiddelde gebruik van antibiotica is in België en Frankrijk tweemaal, en in andere Zuid-Europese landen zelfs driemaal zo hoog als in Nederland. Nederland heeft ook het laagste niveau van antibiotica-resistentie van heel Europa: in Nederland komt MRSA, de multiresistente ziekenhuisbacterie, bij slechts 1-2% van de ziekenhuisopnames voor, terwijl het gemiddelde percentage in Europa op 25% ligt en in Griekenland en Portugal zelfs op 50%. Ook bij andere bacteriën zoals een multi-resistente E. coli-stam is een dergelijk patroon zichtbaar. Of dit komt door onze terughoudendheid in het nemen en die van de huisarts in het voorschrijven van antibiotica is niet met 100% zekerheid te zeggen, maar de correlatie is wel opvallend.

Veel kwaaltjes gaan écht na een paar dagen wel weg, en als dit niet het geval is krijg je heus wel alsnog een recept voor antibiotica. Een recept ja, want antibiotica kun je niet zomaar bij de drogist of apotheek kopen, zoals in veel andere landen. Maar ook in landen waar je officieel wel een recept moet hebben, zoals in Spanje, is antibiotica makkelijk over (of onder) de toonbank te verkrijgen, dit hoef je in Nederland niet te proberen. En daar ligt, als je het mij vraagt, ook een deel van het probleem van resistentie. In Griekenland bijvoorbeeld, is een behoorlijk groot deel (15%) van de antibiotica over de toonbank gekocht. Griekenland is ook het land met het hoogste niveau van antibiotica-resistentie van Europa. Toeval of niet? Artsen in verschillende landen strijden voor Europese regels op het gebied van antibiotica-gebruik, voornamelijk om resistentie tegen te kunnen gaan, via instituten als het European Surveillance of Antimicrobial Consumption en het European Center for Disease Prevention and Control. Vaak wordt Nederland als voorbeeld gegeven in Europese studies naar antiobiotica-resistentie.

Volgens mij is er genoeg bewijs om voorzichtig te zijn met het voorschrijven van antibiotica. Terwijl de expat vindt dat de Nederlandse huisarts laks is, en niet wil horen dat hij/zij “over drie dagen terug moeten komen als de klachten aanhouden”, is de huisarts eigenlijk bezig om onnodig medicijngebruik tegen te gaan. Hiermee heeft de huisarts ook een belangrijke rol in het bestrijden van antibiotica-resistentie. Mijn collega’s heb ik echter nog niet weten te overtuigen. Eén van hen, die in zijn moederland een doktersdiploma heeft, heeft een voorraadje antibiotica thuis en deelt dat graag uit als er iemand een vervelende ontsteking heeft. Zonder tussenkomst van de Nederlandse huisarts, die daarvoor zeker geen antibiotica zou voorschrijven.

Zucht.

zondag 6 november 2011

Het sportersgen?

De ene sporter kan na een jaar de top bereiken en een andere is na 10 jaar trainen nog steeds een middelmatige amateur. Waar ligt dit aan? Doorzettingsvermogen? Kwaliteit van de training? Mogelijkheden om te sporten? Lichaamsbouw? Voeding? Aanleg? Genen? Het meest waarschijnlijke antwoord is: een combinatie van al deze aspecten. Als je heel veel traint, maar geen aanleg hebt, zul je nooit een goede sprinter worden. En al heb je de perfecte bouw voor een marathonloper, wanneer je op de bank blijft zitten kom je zeker niet in de buurt van dat nieuwe wereldrecord.

Dat genetische aanleg zeker een grote rol speelt is wel duidelijk. Jamaicanen zijn bijvoorbeeld veel betere sprinters dan de gemiddelde Nederlander. Er zou dus een genetische factor te vinden moeten zijn die Jamaicanen wel hebben en Nederlanders niet. Sportonderzoekers zijn al jaren op zoek naar het “sprintersgen”, maar hebben tot nu toe de perfecte bron niet gevonden. Waarom is dit zo moeilijk?

Dit komt omdat de meeste eigenschappen niet door slechts één gen veroorzaakt worden. Neem een ander voorbeeld, zoals lengte. Lengte is duidelijk erfelijk, maar “het” gen voor lengte bestaat niet. In totaal zijn er al 300.000 1-letter-variaties in het DNA (single nucleotide polymorphisms of SNPs) gevonden die lengte beïnvloeden. Heb je veel van de lange variaties, zul je waarschijnlijk lang worden, heb je veel van de korte variaties, blijf je meestal kort. Maar al zou je bij een kind alle 300.000 van deze SNPs bekijken, kun je nog niet met zekerheid zeggen hoe lang deze persoon zal worden.

Zo zit het ook met sportersgenen: heel veel 1-letter-variaties in het DNA dragen bij aan je aanleg voor sport. Genetische variatie bepaalt ook hoe gevoelig je bent voor training. Sommige mensen worden snel veel beter door training, terwijl anderen nauwelijks baat hebben bij hetzelfde trainingsregime. Bij een groot onderzoek met bijna 500 ongetrainde sporters kregen sommige sporters na maanden van training nauwelijks een betere conditie, terwijl anderen snel een veel betere conditie hadden. Met behulp van genetisch onderzoek werd gevonden dat er 21 1-letter-variates verantwoordelijk waren voor 50% van de verschillen in reactie op training. In andere woorden: als je van iemand alle DNA-letters op de 21 plaatsten weet, kun je met 50% zekerheid zeggen of iemand goed of minder goed op training zal reageren. (http://bit.ly/oloOWq)

Er bestaan genetische testen waarmee je kunt uitzoeken of jouw kind een sprinter of lange-afstandsloper wordt (van Atlas Sports Genetics). Zulke testen kijken naar variaties in het gen ACTN3, maar de DNA-variatie in dit gen bepaalt slechts een heel klein beetje van de sportprestatie. Alleen bij hele goede sporters kan de ene of de andere variatie bepalen of iemand een echte goede of een iets minder goede sprinter zal worden (lees ook verder hierover). Kortom, de genetica van sport is niet zo makkelijk en door een genetische test bepalen welke sport je kind moet gaan doen om goed te presteren is voorlopig nog onzin. Laat je kinderen voornamelijk de sport doen die ze leuk vinden, of geen sport als ze liever op pianoles gaan. En, als je als volwassene na jarenlang hard trainen nóg geen topsporter bent, vergeet het dan maar. Daar kan geen genetica tegenop.

Dit is een verkorte weergave van een interessante blog “The Science of Sport”: Training, talent, 10.000 hours and the genes, geschreven door twee Australische sportonderzoekers.

Deze blog verscheen in de Tribune, het clubblad van triatlonvereniging GVAV in Groningen

vrijdag 4 november 2011

Vanavond eten we π-zza

Puzzels, thuisproefjes, simpel sinterklaaslootjes trekken en tekortkomingen van het decmoratisch stemrecht: het komt allemaal voorbij in de bloemlezing van de wiskundemeisjes. En koop maar nooit meer een staatslot: de kans is groter dat je dood neervalt dan dat je de hoofdprijs wint.


Ik lees de columns van de wiskundemeisjes in de Volkskrant met veel plezier, en had het verschijnen van hun boek “Ik was altijd heel slecht in wiskunde” op de voet gevolgd. Na een aantal lovende recensies over het huis-tuin-en-keuken wiskundeboek was ik al bijna onderweg naar de boekenwinkel, toen ik het kon recenseren voor NRT. Ik was vroeger, op de lagere en middelbare school, altijd best goed in rekenen en wiskunde en vond het ook leuk, maar ondanks mijn beta-opleiding (biologie) heb ik wiskunde in het dagelijks leven niet echt meer nodig. Althans, dat dacht ik, maar de wiskundemeisjes laten zien dat wiskunde in het dagelijks leven niet te vermijden is.


Het boek bestaat uit verschillende hoofdstukken, rond één thema opgebouwd, met de columns uit de Volkskrant, lees-en museumtips, proefjes voor thuis, puzzels (gelukkig met oplossingen) en verhalen over bijvoorbeeld beroemde wiskundigen. Wiskundig benaderd bevat het boek 13 leestips, 9 puzzels, 9 doe-het-zelf thuisproefjes, 5 museumtips, 5 kijktips, 5 beroemde wiskundigen, 4 cadeautips en 2 reistips. Een beetje hobby-wiskundige ziet dat deze reeks een aantal priemgetallen bevat, maar hebben de wiskundemeisjes ook een patroon in deze getallenreeks aangebracht? Ik heb het nog niet kunnen vinden.


Maar, zoals te lezen valt in het eerste hoofdstuk, een patroon zal er in deze reeks zitten! Er zijn namelijk altijd meerdere patronen te ontdekken in een reeks getallen! Het antwoord op de vraag: wat volgt er na 1, 3, 6, 10 is niet alleen 15, 21, 28; er zijn nog veel meer mogelijkheden. Bij IQ-testen, waar je vaak dit soort reeksen moet aanvullen, wordt verwacht dat je de meest voor de hand liggende reeks uitkiest. Maar een beetje slimmerik kan dus meer goede antwoorden bedenken. In het boek wordt verder aandacht geschonken aan allerlei aspecten van de wiskunde: de patronen van jaren 70-behang, sinaasappels stapelen, het beroemde getal pi, het spijkerschrift van de Babyloniërs en binaire getallen.


Zes keer handje schudden
Eén hoofdstuk gaat over de wiskunde van vrienden en liefde, en daarbij wordt het boek The Tipping Point van Malcolm Gladwell aangehaald, dat ik toevallig net gelezen heb. Gladwell beschrijft dat de theorie dat je binnen zes stappen de hele wereld kent, verklaard kan worden door mensen die veel mensen kennen, zogenaamde connector. Voor de wiskundemeisjes is het een peuleschilletje om dit door te rekenen en je kunt zelf testen of je ook zo’n connector bent of niet. 


In The Tipping Point wordt ook beschreven dat mensen vermoeden dat hun vrienden meer vrienden hebben dan zijzelf. Dit wordt eens wiskundig onder de loep genomen en vervolgens keihard bewezen. Daarnaast rekenen de wiskundemeisjes voor hoeveel partners je moet hebben gehad om bij de juiste te blijven hangen. Het antwoord daarop is ongeveer 12 - gelukkig kun je het begrip “partner” volgens deze theorie ruim interpreteren zodat ook Ionica Smeets het bij haar huidige partner kan houden (en ik ook).


Mijn favoriete hoofdstuk gaat over kansen. De wiskundemeisjes leggen haarfijn uit dat de kans dat je dood neervalt na het kopen van een lot is groter dan de kans dat je ooit de hoofdprijs van de loterij wint. Ook laten ze zien hoe een medische test die slechts 1% fout-positieven oplevert onbruikbaar is om mensen te testen voor een ziekte. Een leestip uit dit hoofdstuk is het boek “Goochelen met Getallen” van Hans van Maanen, waarin hij uitlegt hoe je met één set gegevens meerdere resultaten kunt verkrijgen.


Verzonnen getallen opsporen
“Ik was altijd heel slecht in wiskunde” was al verschenen voor de affaire met psycholoog Stapel, anders hadden de wiskundemeisjes een extra hoofdstuk kunnen schrijven over zijn gerommel met gegevens. Een serie verzonnen getallen, zoals waarschijnlijk het geval is met het nep-onderzoek van Stapel, kan door een wiskundig programma met gemak onderscheiden worden van een serie random gegenereerde – of empirisch verkregen - getallen. En dat is precies wat de statistici die het onderzoek van Stapel nog eens gaan uitpluizen gaan doen.


Via een laatste hoofdstuk waarin uitgelegd wordt hoe codes in ISBN-nummers werken (ik wist niet eens dat ze bestonden), een simpele manier van sinterklaaslootjes trekken en de uitleg van waarom democratisch stemmen eigenlijk nooit goed is (de verkiezingsparadox) heb ik in één grijze novemberdag het boek uit. Door de opbouw in korte columns, weetjes en verhalen is het boek prima geschikt om in stukjes te lezen. Toch wordt het niet fragmentarisch, zoals ik bij een bloemlezing wel eens ervaar. Ook is het register in het boek erg fijn, bij twijfel kun je zo weer opzoeken wat axioma’s en grafen ook alweer waren.


Ik heb ook zeker wat geleerd van dit boek, en dat was vast de bedoeling. Alhoewel wiskundemeisje Jeanine Daems dit op de basisschool al leerde weet ik nu ook hoe je makkelijk kunt zien of een getal deelbaar is door 3. Ook heb ik nu weer twee nieuwe boeken op mijn lijstje die ik wil lezen. Jammer dat er niet een nawoord of conclusie aan het eind van het boek zat waarin nog eens wat dingen worden samengevat, maar verder is dit boek een aanrader voor iedereen die getallen leuk vindt, niet bang is voor formules en wil weten hoe je op de beste manier badkamertegeltjes kunt leggen. En vanavond eten we π-zza.
TitelIk was altijd heel slecht in wiskunde - Reken maar op de wiskundemeisjes
Auteur: Jeanine Daems & Ionica Smeets
Uitgever: Uitgeverij Nieuwezijds, 2011
Paperback, 206 pagina's, EUR 19,95
ISBN: 9789057123368


Deze recensie verscheen op website van Wetenschap24 voor het NRT-recensieteam

woensdag 2 november 2011

Zichtbare wetenschap

Wetenschap heeft vaak een wat stoffig imago. Musea ook. En toch kunnen zij een belangrijke rol spelen in het zichtbaar en aantrekkelijk maken van het werk van onderzoekers, betoogt Eva Teuling. “De Britten hebben een hele goede methode gevonden om het publiek voor wetenschap te interesseren: door het écht zichtbaar te maken.”



"Wetenschappers worden nog te vaak gezien als stoffige nerds, die zich begeven in saaie gebouwen met laboratoria zonder ramen. Een aantal van hen probeert van dat imago af te komen, door publieke optredens in TV-programma's, publiekslezingen en wetenschapsfestivals. Maar ook in (natuurhistorische) musea zijn er legio mogelijkheden voor het populariseren van wetenschap. Als musea verder gaan dan het laten zien van opgezette beesten en oude apparaten en ruimte maken voor échte wetenschap, kun je als bezoeker werkelijk iets leren.

Eerder dit jaar was ik in Londen, om een kijkje te nemen bij een aantal internationaal toonaangevende wetenschapsmusea. De Britten hebben een hele goede methode gevonden om het publiek voor wetenschap te interesseren: door het écht zichtbaar te maken. Niet door persberichten te schrijven over het onderzoek en wetenschappers uit te nodigen voor tv-programma's en festivals waar ze hun verhaal kunnen doen, maar door bezoekers van een museum mee te laten kijken over de schouders van de onderzoekers, in het laboratorium. Niet door filmpjes, maar door een glazen wand.
Zelf virtuele watermonsters bestuderen en nog veel meer

Een prachtig voorbeeld hiervan is het Darwin Center in het Natural History Museum dat bekend is van de dinosaurussen. Het Darwin Center is een onderzoekslaboratorium, waar biologen op plantjes en beestjes verzamelen, en daarnaast met behulp van moderne technieken als DNA-sequencing de evolutie van al deze levende organismen onderzoeken. Maar naast onderzoekslaboratorium is het Darwin Center ook een onderdeel van het Natural History Museum.

Het bijgebouw, bijgenaamd de "cocoon",  is een soort ei-achtige structuur, waarin je als bezoeker langzaam afdaalt van boven naar beneden en onderweg van alles te weten komt over het onderzoek in het Darwin Center. Vier "virtuele" onderzoekers - die ook echt voor het instituut werken - nemen je aan de hand mee langs veldexpedities, preparatiemethoden en uiteindelijk ook DNA-sequencing. Er zijn filmpjes, spelletjes, je kunt zelf "virtuele" watermonsters bestuderen en nog veel meer.

Op verschillende plekken in de cocoon kun je door glazen wanden naar binnen kijken bij het onderzoek. Je ziet de enorme herbarium-collectie in rijen met boekenkasten. Je ziet de onderzoekers aan het werk met hun witte labjassen en blauwe handschoenen. Je ziet ze buisjes in rekjes zetten, uit centrifuges halen en rare machines gebruiken. Op andere plekken zie je ze achter de microscoop en de computer zitten. Maar je staat niet zodanig in de weg dat de onderzoekers hun werk niet kunnen doen.
Gratis. Altijd, voor iedereen
Ook in het Blizard Institute van Queen Mary University is een Science Center in het onderzoekslaboratorium aanwezig, hetCentre of the Cell. In het hoge laboratorium hangt een knaloranje structuur die het 12-cellig stadium van een embryo moet voorstellen. Vanuit de loopbrug naar dit Science Center kijk je, meters lager, op de onderzoekers, en kun je zien waar ze mee bezig zijn. In het Centre of the Cell krijgen bezoekers allerlei filmpjes te zien en kunnen ze spelletjes spelen die gebaseerd zijn op het dagelijkse onderzoek van het Instituut. Centre of the Cell krijgt veel groepen scholieren op bezoek die zo geïnspireerd kunnen raken om ook wetenschapper te worden.

En het allermooiste: deze musea zijn gratis. Altijd, voor iedereen. De bezoeker ziet niet een stoffig laboratorium, maar prachtig ontworpen gebouwen waar mensen werken die het leuk vinden om anderen te vertellen waar ze mee bezig zijn. Zo kan iedereen een mooi beeld krijgen van de wetenschapper op zijn werkplek. In Nederland worden dergelijke projecten in musea ook steeds gebruikelijker, zoals Live Science in Naturalis, waarbij bezoekers het prepareren van dieren echt "live" kunnen meemaken. Laten we vooral doorgaan met het modernisren van de musea en met activiteiten waarbij onderzoekers echt zichtbaar worden. Het is tijd voor zichtbare wetenschap!"

Dit artikel verscheen op ScienceGuideNL